Foto & Poëzie


De Boom van het Begin

Vandaag ben ik (Maart, 2023)

Vandaag ben ik een boom, bereikbaar slechts na een bergop-
waartsklim op blote voeten. Ontdoe je van je jas en alles
daaronder. Kou went. Nader mij weerloos, onbeschermd, tegen
de wind in. Doe het op dit moment. Dit heeft alleen maar zin als je
niet blijven kunt waar je nu bent. Ik ben de boom van het begin.

Als jij niet naakt bent, zal ik ongenaakbaar blijken.

Je nadert. Late winterkou. Ik sta hoog en stijf. Snijwind
op blote huid. Je hijgt, je trilt, je stokt. Maar diep
vanbinnen weet je wat je wilt. Je ziet me, en heel even
herken je me. Eendere kou, eendere wind, eendere
onmachtig ogende zon. Takken. Botten.

Kom nu. Ik ben niet ver. Ik ben zo naakt als jij. Kom dichterbij.

Kom naar me toe en leg je wang, je lijf tegen mijn bast.
Stop maar met beven. Je voelt je dun en broos, maar wees
niet bang; je zult het niet begeven. Ook niet als je voorgoed
de plek achter je laat waar je te lang al bent gebleven. Houd
je niet groot. Versmelt met me. Vandaag ben ik een boom.

De boom van oudsher. Ik lijk dood. Maar ik wemel van leven.

Gedicht: Catharinus


Steenzacht

I

Nee hand. Klamp je niet verkrampt vast 

aan de steen. Je houdt haar niet. Want 

juist dit hard graniet bewaart herinneringen. 

Ooit had het vaart, de steen, zachtheid zelfs

in de schroeihitte van aardvuur. Nee hand.

II

Nee arm. Klem haar niet af. Kijk goed naar 

wat je ziet. Ze heeft geschiedenis, zo lang 

en hard als die van jou. Jullie zijn een. Zie

haar butsen dan, haar littekenweefsel. Zij

is echt net zo hard en zacht als jij. Nee arm.

III

Ja arm. Leg je voorzichtig en  warm om haar 

steenzachte hals. Ken haar doorheen het vuur,

in alles wat maakt wie ze is: veldspaat, kwarts

en glimmers van mica. Neem haar in de holte 

van je elleboog. Ze bijt niet. Of wel. Ja arm.

IV

Ja lijf. Laat haar ademen. Zie hoe haar vuuroog 

naar je kijkt: een blik waarin de boosheid om wat

was, de angst voor wat er komt nog leven. Wil  

je haar liefde geven, kijk dan, kijk dan nog even,

en laat haar gaan. Laat haar zo vrij als jij. Ja lijf.

Gedicht: Catharinus


Uit aarde en uit steen

Uit aarde en uit steen

Of hij opstaat of zich neerlegt?
Of het nacht wordt of ochtend?
Of hij de steen op zijn plaats houdt of
de steen hem? Vragen…

Zoveel is zeker: hij is een met de steen, de keileemgrond,
de bossen en de jachtlucht van de nacht. Een met de
nacht zelf, of die nu valt of daagt. En met de dag of die
nu komt of niet. Of komt, maar niet voor hem. Al blijft

het voor hem altijd nacht, hij zal er een mee zijn.

Hij zal er ook alleen mee zijn. Dat is hij altijd al geweest.
Zwerfdier, in tijd en ontijd rusteloos, dat in het wild zijn
paden kiest, gebaand of ongebaand. Die waar hij ook
naar jaagt, in geen ontmoeting ooit zijn ziel verliest.

Hij moet het zelf doen, en alleen, en dat is goed.

Misschien zwerft in het bos vannacht een zielsverwant.
Waar hij één geest mee is, zich mee verbinden kan. En an-
dersom? Of ook dat zielsdier van de overkant… ? Hij weet
het niet. Hij heeft zijn ogen dicht, hij kijkt zijn innerlijke

landschap aan. Het landschap van zijn angst, zijn plicht,
zijn moed, zijn komen en zijn gaan, zijn kracht, zijn diep
verdriet. Wellicht als hij zijn ogen opent in het laatste
duister, eerste licht, dat hij ziet… of zij er… straks, als hij

uit aarde en hout, uit wind en steen is opgestaan. Of niet.

Gedicht: Catharinus


Een rug

Een rug

Een rug, een landschap als een boek, een beeld: liefdevol gepolijst
albast. Te lezen in de explosieve stilte van het licht, dat uit zo diep
een donker spat. Waar op de tast verrassing wacht, van huid en haar,
waaronder kracht: spieren, botten. Een leeslandschap, nauwelijks
met gewicht belast, op schouderhoogte vrijwel onverweerd, en elders
toch voorzichtig al vereerd met het zachte ademhalen van de tijd;
dat je al kijkend, lezend, een vermoeden leert. Van eeuwigheid.

Dit is een groot verhaal, hier staat geschreven. En toch: hier valt
geen woord. Gefluister op de lichthuid voor de lens, van een onaardse
aardsheid. Over een landschap dat bezocht werd in een heilige
drievuldigheid op de eerste dag van alle nieuwe dagen; gekust,
vervuld werd in een visioen op dag zeven. Rust. Leven. Dit is
een geestelijke huid, die geen geluid verdraagt van holle frasen,
onvatbaar nu voor het altijd blazen, altijd razen van de dingen.

Mystiek lichaam. Zinnebeeld om bij te zingen, zachtjes voor je uit,
een melodie van zielsverbondenheid, sereen als glas. Landschap met
twee ringen. Gesmeed in vuur en as, voor een huwelijk bij koninklijk
besluit. Die aan de hand behoort de bruid, de bruidegom woont maar
een hemel verderop. Waar hij wijn klaar heeft staan om nieuw met haar
te drinken. Waar witte kleren zijn, voor straks, als al het aardse
is verstomd. Omdat het feest zal zijn, die dag, wanneer hij komt.

Gedicht: Catharinus


De hele tijd al

De hele tijd al

De afgrond zuigt en duwt en trekt en groeit, groeit
mateloos, zegt nooit het is genoeg, nooit zwart genoeg
rond jou, in jou, neemt alles op in hartverslindend
duister, zoekt kwetsbare plekken. Een kille tocht
sluipt door, via de zachte holte van een zij, tart
een arm, afwerend geheven, binnenzijde buiten, tot,
tergend langzaam, een huiver, een kou op het bot.

Totdat het licht de afgrond overbrugt, je ruimte
heiligt. Dan blijkt dat jij ook in dat ondoorgrondelijk
donker je ogen open had, de hele tijd al.

Gedicht: Catharinus