
Denise
Regen uit een lege hemel. Een groot teken. Ik zag een vrouw, gehuld in het licht van een
omfloerste zon. Een vrouw van eer. Onder haar voeten lag de maan. Haar handen, rank en
eindeloos teer, strooiden ruimhartig sterren uit, die lichtkringen maakten waar zij het water
raakten. Weerloos was zij, als een vrouw op alle dagen. Doodsnood. Levensdrang. Laatste
vragen. Misbaar en moed. En nooit gesleten zeer. Ik zag de Maria van het Engelermeer.
Barrevoets staat zij daar, een tempelzuil. Geducht, als een priesteres, rijst zij op uit de
dode rivierarm. Haar voeten staan waar het riet wortelt, zij voelt daar het leven wemelen.
De schepping zucht. Er is gevaar. Zij speurt een lege hemel af, zou willen leven van de lucht.
Zij zal de laatste zijn die vlucht. Ze breidt haar handen uit. Ze leeft op goed gerucht.
Bemin haar, Liefde, begenadig haar. Rijs voor haar voeten op als heilzaam kruid. Wil in
haar diepste diep haar warmte zijn, haar hartslag, haar extase. Wil, Liefde, voor haar zijn
wat haar kan schelen. Laat haar vieren en delen. Zij kan een moeder zijn. Voor velen.
Foto: Alba Rosa | Gedicht: Catharinus | Heilige Ruimte