Gebrande Sienna II

[…]

Het gezang van de lama’s begint langzaam op mijn geest in te werken. Ik voel het, dit keer is het anders dan anders.

Plots wordt het geneurie van de lama’s tot achtergrondmuziek in mijn mystieke landschap: Ik zie mezelf trainen op mijn paard Eucalyptus, in de velden waarin we dat altijd doen. De avondzon schijnt indringend, we maken grote snelheid. Eucalyptus en ik zijn in geest verweven. Zijn snelheid correspondeert met het geestesvuur dat in mij ontstoken wordt. Een kracht die enkel ontvlamt door een innerlijk samenspel van liefde en woede. Onze training is als het slijpen van een geestelijk mes. Niemand in het landschap rijdt er sneller, behalve één man.

De Lama laat ons de kanalen visualiseren waardoor de woede verdreven wordt. Terwijl hij dat zegt, verandert het landschap; Eucalyptus en ik rijden ineens het decor van de training uit, het decor van de werkelijke oorlog in. Ik zie het bloed dat vergoten wordt, en terwijl ik de woorden van de lama beluister, besluit ik mijn woede te omarmen. 

Op dat moment, voor het eerst, zie ik voor me in de oorlog, de man die sneller rijdt dan ik. Hij kijkt me aan van achter zijn donkerblonde lokken. Één blik is voldoende, Ik weet wie hij is, hij is de man die zijn bloed zal moeten vergieten voor mijn laatste zwakte. Hij is de man die mijn vader is. 

We zijn aanbeland bij het belangrijkste deel van de stervensbeoefening, de lama zegt dat we op elke kreet een lichtbol in onszelf van onder naar boven moeten schieten, tot aan onze kruin, waardoor we op de dag van ons sterven ook zullen verdwijnen. Ik voel geen angst, ik begin de kreten eruit te gooien, en de lichtbol met grote kracht tegen mijn kruin aan te schieten. Voor het gemak negeer ik zelfs de veiligheidsgrepen die mij op aarde zouden moeten houden. 

Grootheidswaanzin, roekeloos zegt de koning. Mijn lichaam wordt warm, heet. Een overweldigend gevoel van ruimte en licht groeit binnen in me. Mijn kruin begint te branden, en plots verandert de zaal in een grote lichte kerk, met witte muren. Achter de Lama hangt nu een groot kruis aan de muur. In het plafond boven mij vormt zich een ronde opening, waardoor een helder goud wit licht schijnt, recht op de plek waar ik zit. 

Ik zie mezelf opstaan en door het gangpad dansen, in de lange groene jurk, die ik in het landschap, maar vandaag ook hier draag. Ik heb het zwaard in mijn handen. 

De Lama zegt: tekenen van succes! De koning van mijn landschap zegt: Ik was het die je op kwam zoeken. Mijn koning, die over afstand en tijd kan reizen, en de muren van zijn huis tot de mijne maakt. 

De volgende dag lopen we samen naar de kerk. Ik zie de ronde opening in het dak met het licht dat er doorheen schijnt. Ik ben er steeds zekerder van: Wij zullen elkaar altijd vinden, over elke grens heen. Zelfs die van de dood.  

Gebrande Sienna (zelfportret)

Donkere zon, schijnt door het raam, recht het klamme wasgoed en mijn ziel in. Ik leerde vandaag dat wat ooit mijn favoriete kleur was, Gebrande Sienna is; de kleur van de aarde, en van de liefde. Ik was het vergeten, mijn favoriete kleur, en de liefde. Ik was het vergeten, hoe ooit de zon onderging, en nooit meer boven kwam.
In het donker vergat ik de kleur van de aarde, van mijn geboorteland, en van de liefde.

De lama ziet liever het bloed uit mijn kruin, dan het bloed aan de handen van mijn vijanden. Hij zegt: hecht je niet, ga dood met niks, dan zul je minder lijden. Ik probeerde zijn advies, en was vrij. Zo vrij, dat ik door mijn gebrek aan oordeel, zelfs mijn eigen vader aan de vijand offeren kon.

Donkere ogen, kijken terug, naar het raam waar ooit de zon achter verdween. Ik zie het landschap van mijn ziel. Met zijn laatste adem zegt mijn vader ‘Ik hou van je’. En terwijl mijn bloed mijn kruin uit stroomt, stroomt zijn bloed de rode aarde in; een stroom van bloed die heel de aarde van mijn ziel kleuren zal. Gebrande Sienna, de kleur van de liefde. En van woede.

In een nacht van Liefde kwam de vijand naar me toe: Hij openbaarde zich als een beest doordrenkt in een zee van bloed. Ik vroeg hem hoeveel bloed hij op deze aarde al vergoten had. Maar het beest verdween. Terug in de duisternis waar hij vandaan kwam.

Het was wachten, tot de was zou drogen, en het leven weer licht zou zijn. Ik kijk de zon in, en besef hoeveel ik verloren heb. De dag dat ik mijn liefde van haar woede had ontdaan, was de dag waarop ik de bebloede aarde aanschouwen moest, de dag waarop mijn vader moest sneuvelen.

Donkere zon, schijnt door het raam, recht het droge wasgoed en mijn ziel in. Het was liefde die me bevrijding bracht, maar woede die het af zal maken.

Gebrande Sienna, ik herinner me de kleur weer.

De hele tijd al

De hele tijd al

De afgrond zuigt en duwt en trekt en groeit, groeit
mateloos, zegt nooit het is genoeg, nooit zwart genoeg
rond jou, in jou, neemt alles op in hartverslindend
duister, zoekt kwetsbare plekken. Een kille tocht
sluipt door, via de zachte holte van een zij, tart
een arm, afwerend geheven, binnenzijde buiten, tot,
tergend langzaam, een huiver, een kou op het bot.

Totdat het licht de afgrond overbrugt, je ruimte
heiligt. Dan blijkt dat jij ook in dat ondoorgrondelijk
donker je ogen open had, de hele tijd al.

Gedicht: Catharinus | Heilige Ruimte