
Donkere grens, die in mij de aarde van de hemel scheidt. Gespleten rotsen, sterk genoeg om ginds mijn huis te dragen, maar hier de tweedeling van mijn ziel verbeelden. De barst die geen licht, maar donker binnenlaat. Bron van mijn angst, alsof ik nooit in de verte tuur, maar altijd terug de diepte in.
De dood, die mij vanuit de diepte terug in de ogen kijkt. Mij achtervolgt, tegemoet treedt. Ik ben alleen, heb angst, en ben toch onbevreesd. Hij speelt in op mijn laatste zwakte; zoals ook mijn vijand doet.
De grens die mij van mijn lief zal scheiden, maar hem, zonder dat er tijd verstrijkt, vervolgens tot koning maakt, en mij tot koningin. We wonen daar, achter die grens, op die grens, die ons huis draagt. Nu al. In een eeuwig land.
Zo dichtbij, en zo ver weg. Als ik de barst in de rots volg kom ik thuis; zonnestralen verlichten hagelwitte muren; het is het kasteel van Clervaux. De familie van de mensheid heet me welkom. Wie ooit leefde, leeft nu nog. Ik zie de groene stof van mijn jurk wapperen, kinderen rennen naar me toe.
De man met de fluit, draagt geen wapens, hij draagt gedichten voor. De kinderen mogen hem. Zij zullen weten: als het laatste uur slaat, en de lucht donker kleurt, speelt hij het melodietje van hoop en vrede.
Nu nog laat deze barst het donker binnen. Maar over een tijdje, is deze barst met dezelfde zonnestralen verlicht. Dan zal in mij de aarde met de hemel verbonden zijn, staan de bloemen klaar, en woon ik daarbovenop, in een huis van eeuwigheid.
Mijn lief vindt mij, op elk ogenblik van tijd. Als ik mij omdraai, hier. En als ik mijn ogen sluit, ook daar.

