Dubbelportret: Lucia

Lucia

Archemerberg. Landschap gemaakt door grotere krachten:
IJsmassa’s stuwden zand en stenen op die waren uitgebraakt
door oerrivieren. We spreken van millennia, we spreken van
de dag van gisteren, toen zij er was, die daar lijkt stil te staan,

die lijkt te wachten. Zij staat niet stil, maar zij staat op het punt.
Precies dit punt. De winterberk, uitgedund, tast de hemel af op licht-
signalen. Haar hoofd een wemelplaats van gedachten: wat overbleef
en wat is kwijtgeraakt, het goede en wat anders had gekund en hoe dan

vanaf hier? En dit moment, precies dit stil moment zij haar gegund.

De boom is naakt, biedt dit seizoen geen plek om te schuilen. De wind?
Wie afgaat op de wind, vindt nooit een richting. Die waait steeds
anders aan. En blijft maar huilen. Dan vindt haar hand intuïtief en op
de tast een schapenkop. De herder, onzichtbaar, waakt. Ze voelt de rust,

ze voelt de warme jas waaraan het haar zo lang ontbrak. Oude dromen
herleven. Heel even breekt de zon door. Het schaap loopt straks zo uit
haar hand vandaan. Het weet: beneden is een stal voor mij gemaakt.
De berg wijst woordeloos de weg. Dan stapt ook zij naar voren, in het licht

ontwaakt. Ze weet: er zal een thuis zijn waar mijn voet de aarde raakt.

Foto Alba Rosa | Gedicht Catharinus | Heilige Ruimte

Dubbelportret: Denise

Denise

Regen uit een lege hemel. Een groot teken. Ik zag een vrouw, gehuld in het licht van een
omfloerste zon. Een vrouw van eer. Onder haar voeten lag de maan. Haar handen, rank en
eindeloos teer, strooiden ruimhartig sterren uit, die lichtkringen maakten waar zij het water
raakten. Weerloos was zij, als een vrouw op alle dagen. Doodsnood. Levensdrang. Laatste
vragen. Misbaar en moed. En nooit gesleten zeer. Ik zag de Maria van het Engelermeer.

Barrevoets staat zij daar, een tempelzuil. Geducht, als een priesteres, rijst zij op uit de
dode rivierarm. Haar voeten staan waar het riet wortelt, zij voelt daar het leven wemelen.
De schepping zucht. Er is gevaar. Zij speurt een lege hemel af, zou willen leven van de lucht.
Zij zal de laatste zijn die vlucht. Ze breidt haar handen uit. Ze leeft op goed gerucht.

Bemin haar, Liefde, begenadig haar. Rijs voor haar voeten op als heilzaam kruid. Wil in
haar diepste diep haar warmte zijn, haar hartslag, haar extase. Wil, Liefde, voor haar zijn
wat haar kan schelen. Laat haar vieren en delen. Zij kan een moeder zijn. Voor velen.

Foto: Alba Rosa | Gedicht: Catharinus | Heilige Ruimte

Dubbelportret: Adriana

Adriana

Wat is waar? Lucht. Je neus en mond snakken ernaar. Je ogen
kijken vragend omhoog. Precies over je slapen loopt een grens.
En uitgerekend daar heeft je haar een aureool van blauw vuur.
Daaronder vindt een zacht vertragen plaats, daar is je natte haar
zwaar en gewichtloos tegelijk. Als wier. Als de verwarring van

gedachten in stilstaand water. Welke grondtoon horen je oren?
Hoor je die stem, die uit de aarde en uit water roept om jou? Die
jou zoekt in een blauwe genade? En lukt het je te luisteren? Antwoord
te geven? Met je lippen op elkaar en natte ogen terug te fluisteren?

Laat de bloemen los. Zij dragen de last van hun eigen bestaan, ze drijven
niet bij jou vandaan. Kijk niet zo verrast. Laat los, geef antwoord, laat
gaan. Je zult het zien, dat alles past. Want wat je loslaat houdt jou vast.


Foto: Alba Rosa | Gedicht: Catharinus | Heilige Ruimte

Uit aarde en uit steen

Velen hebben God gezocht in de woestijn en hebben hem daar niet gevonden. Velen hebben zich in afzondering teruggetrokken, en hij heeft zich niet aan hen getoond. God te pakken krijgen is net zo gemakkelijk als het te pakken krijgen van de bliksem. En net zoals de bliksem slaat hij in waar en wanneer hij wil.
Thomas Merton (1915-1968), pater trappist, kluizenaar.

De hele tijd al

De hele tijd al

De afgrond zuigt en duwt en trekt en groeit, groeit
mateloos, zegt nooit het is genoeg, nooit zwart genoeg
rond jou, in jou, neemt alles op in hartverslindend
duister, zoekt kwetsbare plekken. Een kille tocht
sluipt door, via de zachte holte van een zij, tart
een arm, afwerend geheven, binnenzijde buiten, tot,
tergend langzaam, een huiver, een kou op het bot.

Totdat het licht de afgrond overbrugt, je ruimte
heiligt. Dan blijkt dat jij ook in dat ondoorgrondelijk
donker je ogen open had, de hele tijd al.

Gedicht: Catharinus | Heilige Ruimte